Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Немецкий
Нидерландский
Русский

mogen beginnen

Толкование Перевод

1 Fahrt

Fahrt

〈v.; Fahrt, Fahrten〉

1 het rijden, rit

2 het varen, vaart

3 vaart, snelheid

4 rit, vaart ⇒ tocht

5 〈 mijnwezen〉 ladder

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 freie Fahrt bekommen, haben • (a) mogen beginnen; (b) kunnen doen en laten wat men wil

2    〈 scheepvaart〉 auf Fahrt gehen • gaan varen

ein Schiff in Fahrt setzen • een schip in de vaart brengen

3    〈 scheepvaart〉 volle Fahrt voraus! • volle kracht vooruit!

in Fahrt kommen • op snelheid komen

4    gute Fahrt! • goede reis!

eine Fahrt ins Blaue • een uitstapje met onbekende bestemming

¶    〈 informeel〉 jemanden in Fahrt bringen • (a) iemand in een goede stemming brengen; (b) iemand kwaad, woedend maken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Fahrt
2 take to

beginnen met; doorgaan te

take to

1 beginnen te ⇒ gaan doen aan, zich toeleggen op

2 〈 informeel〉 aardig vinden ⇒ mogen

3 de wijk nemen naar ⇒ vluchten naar

♦voorbeelden:

2 he did not take kindly to it • hij moest er niet veel van hebben

3 take to one's bed • het bed houden

English-Dutch dictionary > take to
3 moeten

moeten¹

〈 het〉

♦voorbeelden:

¶   een heilig moeten • a sacred duty

————————

moeten²

I 〈 hulpwerkwoord〉

1 [willen] want ⇒ need

2 [verplicht zijn, zich verplicht voelen] must ⇒ have to, 〈 voorwaardelijke wijs, of milder〉 should, 〈 voorwaardelijke wijs, of milder〉 ought to

3 [behoren] should ⇒ ought to

4 [logisch onvermijdelijk/noodzakelijk zijn] must ⇒ have to

5 [waar(schijnlijk) zijn] must ⇒ 〈 naar men zegt〉 be supposed/said to

♦voorbeelden:

1   wat moet ik beginnen zonder jou? • what would I do without you?

     ik moet er niet aan denken wat het kost • I hate to think what it costs

     moeten jullie niet eten? • don't you want to eat?

     wie moest jij hebben? • who did you want (to see/to speak to)?

     ik moet er niets van hebben • I don't want to know/to have anything to do with it

     dat moet ik nog zien • I'll have to see

     hij moest en zou het hebben • he had to have it

     〈 informeel〉 wat moet je? • what do you want?

     〈 informeel〉 wat moet dat? • what's all this about?

     wat moeten jullie hier? • what are you doing here?

     wat moest hij van jou? • what did he want from/with you?

     wat moet dat speelgoed hier? • what are those toys doing here?

     en toen moest hij zo nodig een vreselijk dure auto kopen • and then he had to go and buy this amazingly expensive car

     het huis moet nodig eens geschilderd worden • the house wants re-painting

2   ik moet zeggen, dat … • I must say/have to say that …

     of het moest zijn … • unless it be …

     moet u nog ver (gaan)? • have you still got a long way to go?

3   dat moet je nog eens doen (als je durft)! • do that again (if you dare)!

     dat moet gezegd (worden) • it has to be said

     moet je eens horen • listen (to this)

     moet kunnen! • no problem!

     〈 informeel〉 het moest niet mogen • it shouldn't be allowed

     ik moest dat maar vergeten • I had better/best forget it

     de trein moet om vier uur vertrekken • the train is due to leave at four o'clock

     je moest eens weten … • if only you knew …

     dat moet jij (zelf) weten • it's up to you

     het moet al heel slecht weer zijn, wil hij thuis blijven • the weather's got to be pretty bad for him to stay home

     je moet vrouw zijn om zoiets te doen • it takes a woman to do something like that

     ik moet morgen in Utrecht zijn • I'm due in/have (got) to be in Utrecht tomorrow

     ik moet (zo) nodig • I've got to go!

     hoe moeten we nu verder? • where do we go from here?

     moet je nu al weg/ervandoor? • are you off already?

     zo moet (je) het niet (doen) • that's not the way to do it

     het is gedaan zoals het moet • it has been done properly/as it should

     als het moet, dan … • if it can't be avoided, then …

     ze moet er nodig eens uit • she needs a day out

4   het moest er wel van komen • it was bound to happen

     ik moest wel lachen • I couldn't help laughing

     het heeft zo moeten zijn • it had to be/happen (like that)

     als het moet • if it must

     wat moet, dat moet • what must be must be

     waar moet dat heen (met die drugs)? • what's the world coming to (with these drugs)?

     aan een bril moeten • need glasses

5   zij moet vroeger een mooi meisje geweest zijn • she must have been a pretty girl once

     dat schilderij moet de koningin voorstellen • that painting's supposed to represent the Queen

     ze moet erg rijk zijn • she is said to be very rich

     wat moet dat voorstellen? • what's that supposed to be?

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 [mogen, believen] like

♦voorbeelden:

1   ik moet die man niet • I don't like that man

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > moeten
4 grow

1. intransitive verb,
grew, grown

1) wachsen; [Bevölkerung:] zunehmen, wachsen

grow out of or from something — (develop) sich aus etwas entwickeln; (from something abstract) von etwas herrühren; [Situation, Krieg usw.:] die Folge von etwas sein; [Plan:] aus etwas erwachsen

grow in — gewinnen an (+ Dat.) [Größe, Bedeutung, Autorität, Popularität, Weisheit]

2) (become) werden

grow used to something/somebody — sich an etwas/jemanden gewöhnen

grow apart — (fig.) sich auseinander leben

grow to be something — allmählich etwas werden

he grew to be a man — er wuchs zum Manne heran (geh.)

grow to love/hate etc. somebody/something — jemanden/etwas liebenlernen/hassenlernen usw.

grow to like somebody/something — nach und nach Gefallen an jemandem/etwas finden. See also academic.ru/32680/growing">growing; grown 2.
2. transitive verb,
grew, grown

1) (cultivate) (on a small scale) ziehen; (on a large scale) anpflanzen; züchten [Blumen]

2)

grow one's hair [long] — sich (Dat.) die Haare [lang] wachsen lassen

grow a beard — sich (Dat.) einen Bart wachsen lassen

Phrasal Verbs:

- grow into

- grow on

- grow out of

- grow up

- grow up into

* * *
[ɡrəu]
past tense - grew; verb

1) ((of plants) to develop: Carrots grow well in this soil.) wachsen

2) (to become bigger, longer etc: My hair has grown too long; Our friendship grew as time went on.) wachsen

3) (to cause or allow to grow: He has grown a beard.) wachsen lassen

4) ((with into) to change into, in becoming mature: Your daughter has grown into a beautiful woman.) sich entwickeln

5) (to become: It's growing dark.) werden

•

- grower
- grown
- growth
- grown-up
- grown-up
- grow on
- grow up
* * *

grow

<grew, grown>

[grəʊ, AM groʊ]

I. vi

1. (increase in size) wachsen

haven't you \grown! bist du aber gewachsen [o groß geworden]!

roses grew up against the wall Rosen rankten sich an der Wand hoch

to \grow taller größer werden, wachsen

2. (flourish) plants gedeihen

3. (increase) wachsen, zunehmen, steigen

football's popularity continues to \grow Fußball wird immer populärer

to \grow by 2% um 2 % wachsen [o zunehmen

4. (develop) sich akk [weiter]entwickeln

5. (become) werden

he is finding it hard to cope with \growing old er tut sich mit dem Älterwerden schwer

she has \grown to hate him mit der Zeit lernte sie, ihn zu hassen

to \grow wiser weiser werden

to \grow to like sth langsam beginnen, etw zu mögen

6.

▶ to let the grass \grow under one's feet etw [ewig] aufschieben [o vor sich dat her schieben]

▶ money doesn't \grow on trees ( prov) Geld fällt nicht vom Himmel [o wächst nicht auf Bäumen] prov

▶ tall oaks from little acorns \grow ( prov) große Dinge beginnen im Kleinen

II. vt

▪ to \grow sth

1. (cultivate) etw anbauen

to \grow coffee/maize/tomatoes Kaffee/Mais/Tomaten anbauen

to \grow flowers Blumen züchten

to \grow one's own fruit/vegetables selbst Obst/Gemüse anbauen

to \grow sth from seed etw aus Samen ziehen

2. (let grow) etw wachsen lassen

to \grow a beard/moustache sich dat einen Bart/Schnurrbart wachsen [o stehen] lassen

to \grow one's hair [sich dat] die Haare wachsen lassen

3. (develop) etw entwickeln

the male deer \grows large antlers dem Hirsch wächst ein mächtiges Geweih

furry animals \grow a thicker coat in winter Pelztiere bekommen im Winter ein dichteres Fell

* * *
[grəʊ] pret grew, ptp grown
1. vt

1) plants ziehen; (commercially) potatoes, wheat, tea etc anbauen, anpflanzen; (= cultivate) flowers züchten

2)

to grow a beard/one's hair — sich (dat) einen Bart/die Haare wachsen lassen

2. vi

1) (= get bigger, longer etc) wachsen; (person, baby) wachsen, größer werden; (hair) wachsen, länger werden; (in numbers) zunehmen; (in size) sich vergrößern; (fig = become more mature) sich weiterentwickeln

to grow in stature/wisdom — an Ansehen/Weisheit zunehmen

to grow in popularity — immer beliebter werden

to grow in beauty — schöner werden

my, how you've or haven't you grown! — du bist aber groß geworden!

fears were growing for her safety — man machte sich zunehmend Sorgen um ihre Sicherheit

the economy/market/population is growing by 2% a year — die Wirtschaft/der Markt/die Bevölkerung wächst um 2% pro Jahr

pressure is growing for him to resign — er gerät zunehmend unter Druck zurückzutreten

2) (= become) werden

to grow to do/be sth — allmählich etw tun/sein

to grow to hate/love sb — jdn hassen/lieben lernen

to grow to enjoy sth — langsam Gefallen an etw (dat) finden

I've grown to like him — ich habe ihn mit der Zeit lieb gewonnen

to grow used to sth — sich an etw (acc) gewöhnen

to grow like sb — jdm immer ähnlicher werden

* * *

grow [ɡrəʊ] prät grew [ɡruː], pperf grown [ɡrəʊn]

A v/i

1. wachsen:

grow together zusammenwachsen, (miteinander) verwachsen;

money doesn’t grow on trees das Geld wächst doch nicht auf den Bäumen

2. BOT wachsen, vorkommen

3. wachsen, größer oder stärker werden

4. fig zunehmen (in an dat), anwachsen:

grow in wisdom klüger werden

5. fig ( besonders langsam oder allmählich) werden:

grow rich;

grow less sich vermindern;

grow warm warm werden, sich erwärmen

6. verwachsen (to mit) (auch fig)

B v/t

1. Gemüse, Wein etc anbauen, anpflanzen, Blumen etc züchten:

grow from seed aus Samen ziehen

2. sich einen Bart etc wachsen lassen:

grow a beard auch sich einen Bart stehen lassen;

grow one’s hair long sich die Haare lang wachsen lassen

3. fig ausbauen, erweitern

* * *
1. intransitive verb,
grew, grown

1) wachsen; [Bevölkerung:] zunehmen, wachsen

grow out of or from something — (develop) sich aus etwas entwickeln; (from something abstract) von etwas herrühren; [Situation, Krieg usw.:] die Folge von etwas sein; [Plan:] aus etwas erwachsen

grow in — gewinnen an (+ Dat.) [Größe, Bedeutung, Autorität, Popularität, Weisheit]

2) (become) werden

grow used to something/somebody — sich an etwas/jemanden gewöhnen

grow apart — (fig.) sich auseinander leben

grow to be something — allmählich etwas werden

he grew to be a man — er wuchs zum Manne heran (geh.)

grow to love/hate etc. somebody/something — jemanden/etwas liebenlernen/hassenlernen usw.

grow to like somebody/something — nach und nach Gefallen an jemandem/etwas finden. See also growing; grown 2.
2. transitive verb,
grew, grown

1) (cultivate) (on a small scale) ziehen; (on a large scale) anpflanzen; züchten [Blumen]

2)

grow one's hair [long] — sich (Dat.) die Haare [lang] wachsen lassen

grow a beard — sich (Dat.) einen Bart wachsen lassen

Phrasal Verbs:

- grow into

- grow on

- grow out of

- grow up

- grow up into

* * *

v.

(§ p.,p.p.: grew, grown)

= anbauen v.

anwachsen v.

sich ausweiten (zu) v.

wachsen v.

(§ p.,pp.: wuchs, ist gewachsen)

werden v.

(§ p.,pp.: wurde, ist geworden)

zunehmen v.

züchten v.

English-german dictionary > grow
5 open

adj. open; bloot; eerlijk; vrij (een baan is beschikbaar)
--------
n. open plaats; ruimte; openlucht
--------
v. openen; openmaken ; beginnen; alert zijn; openen (bij zang); openen (van benen)

open¹

[ oopən] 〈zelfstandig naamwoord; the〉

1 (de) open ruimte ⇒ open lucht/veld/zee; 〈 figuurlijk〉 openbaarheid

♦voorbeelden:

1   be in the open • (algemeen) bekend zijn

     bring into the open • aan het licht brengen, bekend/openbaar maken

     come (out) into the open • open kaart spelen 〈 van iemand〉; aan het licht komen, ruchtbaarheid krijgen 〈 van iets〉

     in the open • buiten(shuis), in de open lucht; in het open/vrije veld, op het land; in volle zee

————————

open²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 open ⇒ geopend; met openingen; onbedekt, niet (af/in)gesloten, vrij

2 open(staand) ⇒ beschikbaar, onbeschut; vacant; onbeslist, onbepaald

3 openbaar ⇒ (algemeen) bekend, duidelijk, openlijk

4 open(hartig) ⇒ oprecht, mededeelzaam

5 open(baar) ⇒ vrij toegankelijk

♦voorbeelden:

1   open access/shelf • openkastsysteem 〈 in bibliotheek〉

     open book • open(geslagen) boek

     〈 figuurlijk〉 keep an eye open (for) • in de gaten houden

     keep one's eyes open • goed opletten, uitkijken

     〈 figuurlijk〉 with one's eyes open • bij zijn/haar volle verstand, weloverwogen

     〈 figuurlijk〉 you bought that old car with your eyes open • je wist wat je deed toen je die oude auto kocht

     open harbour • ijsvrije haven

     open passage • vrije doorgang

     open prison • open gevangenis

     open sandwich • canapé, belegde boterham

     in the open air • buiten(shuis), in de open lucht

     open to • toegankelijk voor

2   〈Brits-Engels; geldwezen〉 open cheque • ongekruiste cheque

     open question • open vraag

     open return ticket • retourkaartje geldig voor onbepaalde duur

     〈 juridisch〉 open verdict • juryuitspraak met betrekking tot een overlijden waarbij geen melding wordt gemaakt van de juiste doodsoorzaak

     it is open to you to • het staat je vrij te

     there are four courses open to us • we kunnen vier dingen doen/wegen inslaan

     lay open • openleggen 〈 bijvoorbeeld hand〉; 〈 figuurlijk〉blootleggen, uiteenzetten

     lay oneself (wide) open to • zich (helemaal) blootstellen aan

     leave/keep one's options open • zich nergens op vastleggen; 〈 ongeveer〉 zich op de vlakte houden

     throw open • opengooien, openstellen 〈 bijvoorbeeld voor publiek〉

3   open contempt • onverholen minachting

     open hostilities • openlijke vijandigheden

     open letter • open brief

     open secret • publiek geheim

4   admit openly • eerlijk uitkomen voor

     be open with • open kaart spelen met

5   open championship • open kampioenschap

     〈 juridisch〉 open court • terechtzitting met open deuren

     open day • open dag/huis

     open examination • openbaar examen

     open scholarship • beurs verkrijgbaar voor iedereen 〈 zonder toelatingsvoorwaarden〉

     open shop • werkplaats waar zowel leden als niet-leden van een vakvereniging mogen werken

¶ with open arms • met open armen

     force an open door • 〈 ongeveer〉 een open deur intrappen

     with open hands/an open hand • gul, royaal

     keep open house • erg gastvrij zijn

     open marriage • vrij/open huwelijk

     have/keep an open mind on • openstaan voor

     with open mouth • sprakeloos van verbazing

     lay oneself open to ridicule • zich belachelijk maken

     be open to an offer • bereid zijn een aanbod in overweging te nemen

————————

open³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 opengaan ⇒ (zich) openen, geopend worden

2 zichtbaar worden ⇒ 〈 figuurlijk〉 zich openbaren

3 openen ⇒ beginnen, van wal steken 〈 van spreker〉

4 opendoen ⇒ de deur openen; (een boek) openslaan

♦voorbeelden:

1   the barber's shop does not open on Mondays • de kapper(szaak) is 's maandags niet open

     open into/onto the garden • uitkomen in/op de tuin

3   〈 muziek〉 open for • in het voorprogramma staan/spelen bij

4   I opened at page 58 • ik deed/sloeg het boek open op bladzijde 58

→ open out open out/, open up open up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 openen ⇒ opendoen, openmaken; 〈 informeel〉 opereren

2 openen ⇒ voor geopend verklaren, starten

3 openleggen ⇒ toelichten, openlijk meedelen

4 openstellen ⇒ ontvankelijk/vatbaar maken, verruimen

♦voorbeelden:

1   open a can • een blik opendraaien

     open a credit • een krediet openen

     〈 leger〉 open ranks • de gelederen openen

     open a new road through the jungle • een nieuwe weg aanleggen door de rimboe

2   open the ball • het bal openen; 〈 figuurlijk〉 de bal aan het rollen brengen

     open the bidding • het eerste bod doen 〈 op veiling, bij kaartspel〉

     open fire at/on • het vuur openen op

3   open one's heart/mind to someone • bij iemand zijn hart uitstorten

4   open one's heart to • zijn gemoed openstellen voor

→ open out open out/, open up open up/

English-Dutch dictionary > open
6 grow

<grew, grown> [grəʊ, Am groʊ] vi

1) ( increase in size) wachsen;

haven't you \grown! bist du aber gewachsen [o groß geworden] !;

roses grew up against the wall Rosen rankten sich an der Wand hoch;

to \grow taller größer werden, wachsen

2) ( flourish) plants gedeihen

3) ( increase) wachsen, zunehmen, steigen;

football's popularity continues to \grow Fußball wird immer populärer;

to \grow by 2 % um 2 % wachsen [o zunehmen];

4) ( develop) sich akk [weiter]entwickeln

5) ( become) werden;

he is finding it hard to cope with \growing old er tut sich mit dem Älterwerden schwer;

she has \grown to hate him mit der Zeit lernte sie, ihn zu hassen;

to \grow wiser weiser werden;

to \grow to like sth langsam beginnen, etw zu mögen

PHRASES:

to let the grass \grow under one's feet etw [ewig] aufschieben [o vor sich dat her schieben];

money doesn't \grow on trees (doesn't \grow on trees) Geld fällt nicht vom Himmel [o wächst nicht auf Bäumen] ( prov)

tall oaks from little acorns \grow (from little acorns \grow) große Dinge beginnen im Kleinen vt

to \grow sth

1) ( cultivate) etw anbauen;

to \grow coffee/ maize/ tomatoes Kaffee/Mais/Tomaten anbauen;

to \grow flowers Blumen züchten;

to \grow one's own fruit/ vegetables selbst Obst/Gemüse anbauen;

to \grow sth from seed etw aus Samen ziehen

2) ( let grow) etw wachsen lassen;

to \grow a beard/ moustache sich dat einen Bart/Schnurrbart wachsen [o stehen] lassen;

to \grow one's hair [sich dat] die Haare wachsen lassen

3) ( develop) etw entwickeln;

the male deer \grows large antlers dem Hirsch wächst ein mächtiges Geweih;

furry animals \grow a thicker coat in winter Pelztiere bekommen im Winter ein dichteres Fell

English-German students dictionary > grow
7 get

1. transitive verb,
-tt-, p.t. got, p.p. got or (in comb./arch./ Amer. except in sense academic.ru/44353/m">m) gotten ( got also coll. abbr. of has got or have got)

1) (obtain) bekommen; kriegen (ugs.); (by buying) kaufen; sich (Dat.) anschaffen [Auto usw.]; (by one's own effort for special purpose) sich (Dat.) besorgen [Visum, Genehmigung, Arbeitskräfte]; sich (Dat.) beschaffen [Geld]; einholen [Gutachten]; (by contrivance) kommen zu; (find) finden [Zeit]

where did you get that? — wo hast du das her?

he got him by the leg/arm — er kriegte ihn am Bein/Arm zu fassen

get somebody a job/taxi, get a job/taxi for somebody — jemandem einen Job verschaffen/ein Taxi besorgen od. rufen

get oneself something/a job — sich (Dat.) etwas zulegen/einen Job finden

you can't get this kind of fruit in the winter months — dieses Obst gibt es im Winter nicht zu kaufen

2) (fetch) holen

what can I get you? — was kann ich Ihnen anbieten?

is there anything I can get you in town? — soll ich dir etwas aus der Stadt mitbringen?

3)

get the bus — etc. (be in time for, catch) den Bus usw. erreichen od. (ugs.) kriegen; (travel by) den Bus nehmen

4) (prepare) machen (ugs.), zubereiten [Essen]

5) (coll.): (eat) essen

get something to eat — etwas zu essen holen; (be given) etwas zu essen bekommen

6) (gain) erreichen

what do I get out of it? — was habe ich davon?

7) (by calculation) herausbekommen

8) (receive) bekommen; erhalten, (ugs.) kriegen [Geldsumme]

the country gets very little sun/rain — die Sonne scheint/es regnet nur sehr wenig in dem Land

he got his jaw broken in a fight — bei einer Schlägerei wurde ihm der Kiefer gebrochen

9) (receive as penalty) bekommen, (ugs.) kriegen [6 Monate Gefängnis, Geldstrafe, Tracht Prügel]

you'll get it — (coll.) du kriegst Prügel (ugs.); es setzt was (ugs.); (be scolded) du kriegst was zu hören (ugs.)

10) (kill) töten; erlegen [Wild]; (hit, injure) treffen

11) (win) bekommen; finden [Anerkennung]; sich (Dat.) verschaffen [Ansehen]; erzielen [Tor, Punkt, Treffer]; gewinnen [Preis, Belohnung]; belegen [ersten usw. Platz]

get permission — die Erlaubnis erhalten

12) (come to have) finden [Schlaf, Ruhe]; bekommen [Einfall, Vorstellung, Gefühl]; gewinnen [Eindruck]; (contract) bekommen [Kopfschmerzen, Grippe, Malaria]

get some rest — sich ausruhen

get an idea/a habit from somebody — von jemandem eine Idee/Angewohnheit übernehmen

13)

have got — (coll.): (have) haben

give it all you've got — gib dein Bestes

have got a toothache/a cold — Zahnschmerzen/eine Erkältung haben od. erkältet sein

have got to do something — etwas tun müssen

something has got to be done [about it] — dagegen muss etwas unternommen werden

14) (succeed in bringing, placing, etc.) bringen; kriegen (ugs.)

I must get a message to her — ich muss ihr eine Nachricht zukommen lassen

15) (bring into some state)

get a machine going — eine Maschine in Gang setzen od. bringen

get things going or started — die Dinge in Gang bringen

get everything packed/prepared — alles [ein]packen/vorbereiten

get something ready/done — etwas fertig machen

get one's feet wet — nasse Füße kriegen

get one's hands dirty — sich (Dat.) die Hände schmutzig machen

I didn't get much done today — ich habe heute nicht viel geschafft

you'll get yourself thrown out/arrested — du schaffst es noch, dass du rausgeworfen/verhaftet wirst

get somebody talking/drunk/interested — jemanden zum Reden bringen/betrunken machen/jemandes Interesse wecken

get one's hair cut — sich (Dat.) die Haare schneiden lassen

16) (induce)

get somebody to do something — jemanden dazu bringen, etwas zu tun

get something to do something — es schaffen, dass etwas etwas tut

I can't get the car to start/the door to shut — ich kriege das Auto nicht in Gang/die Tür nicht zu

17) (Radio, Telev.): (pick up) empfangen [Sender]

18) (contact by telephone)

get somebody [on the phone] — jemanden [telefonisch] erreichen

19) (answer)

I'll get it! — ich geh' schon!; (answer doorbell) ich mach' auf!; (answer the phone) ich gehe ran (ugs.) od. nehme ab!

20) (coll.): (perplex) in Verwirrung bringen

you've got me there; I don't know — da bin ich überfragt - ich weiß es nicht

21) (coll.) (understand) kapieren (ugs.); verstehen [Personen]; (hear) mitkriegen (ugs.)

get it? — alles klar? (ugs.)

22) (coll.): (annoy) aufregen (ugs.)
2. intransitive verb,
-tt-, got, gotten

1) (succeed in coming or going) kommen

get to London before dark — London vor Einbruch der Dunkelheit erreichen

when did you get here/to school? — wann bist du gekommen?/wann warst du in der Schule?

we got as far as Oxford — wir kamen bis Oxford

how did that get here? — wie ist das hierher gekommen?

2) (come to be)

get talking [to somebody] — [mit jemandem] ins Gespräch kommen

get going or started — (leave) losgehen; aufbrechen; (start talking) loslegen (ugs.); (become lively or operative) in Schwung kommen

get going on or with something — mit etwas anfangen

3)

get to know somebody — jemanden kennen lernen

he got to like/hate her — mit der Zeit mochte er sie/begann er, sie zu hassen

get to hear of something — von etwas erfahren

get to do something — (succeed in doing) etwas tun können

4) (become) werden

get ready/washed — sich fertig machen/waschen

get frightened/hungry — Angst/Hunger kriegen

get excited about something — sich auf etwas (Akk.) freuen

get interested in something — sich für etwas interessieren

get caught in the rain — vom Regen überrascht werden

get well soon! — gute Besserung!

Phrasal Verbs:

- get about

- get across

- get along

- get at

- get away

- get away with

- get back

- get back to

- get behind

- get by

- get down

- get down to

- get in

- get in on

- get into

- get in with

- get off

- get on

- get on to

- get on with

- get out

- get out of

- get over

- get over with

- get past

- get round

- get through

- get to

- get together

- get up

- get up to

* * *
[ɡet]
past tense - got; verb

1) (to receive or obtain: I got a letter this morning.) erhalten

2) (to bring or buy: Please get me some food.) besorgen

3) (to (manage to) move, go, take, put etc: He couldn't get across the river; I got the book down from the shelf.) kommen, holen

4) (to cause to be in a certain condition etc: You'll get me into trouble.) bringen

5) (to become: You're getting old.) werden

6) (to persuade: I'll try to get him to go.) veranlassen

7) (to arrive: When did they get home?) gelangen

8) (to succeed (in doing) or to happen( to do) something: I'll soon get to know the neighbours; I got the book read last night.) bekommen

9) (to catch (a disease etc): She got measles last week.) bekommen

10) (to catch (someone): The police will soon get the thief.) erwischen

11) (to understand: I didn't get the point of his story.) verstehen

•

- getaway
- get-together
- get-up
- be getting on for
- get about
- get across
- get after
- get ahead
- get along
- get around
- get around to
- get at
- get away
- get away with
- get back
- get by
- get down
- get down to
- get in
- get into
- get nowhere
- get off
- get on
- get on at
- get out
- get out of
- get over
- get round
- get around to
- get round to
- get there
- get through
- get together
- get up
- get up to
* * *

get

<got, got or AM, CAN usu gotten>

[get]

I. TRANSITIVE VERB

1. (obtain)

▪ to \get sth [from sb] etw [von jdm] erhalten [o bekommen]

let's \get some breakfast/groceries lass uns frühstücken/Lebensmittel besorgen

have you got a moment? haben Sie einen Augenblick Zeit?

where did you \get your radio from? woher hast du dein Radio?

to \get a glimpse of sb/sth einen Blick auf jdn/etw erhaschen

to \get a radio station einen Sender empfangen [o fam reinbekommen]

to \get time off freibekommen

2. (receive)

▪ to \get sth [from sb] etw [von jdm] bekommen [o fam kriegen]

to \get sth for one's birthday etw zum Geburtstag bekommen

to \get a [telephone] call from sb von jdm angerufen werden

3. (experience)

▪ to \get sth etw erleben

we don't \get much snow in this country in diesem Land schneit es nicht sehr viel

I got quite a shock ich habe einen ganz schönen Schock bekommen! fam

I got quite a surprise ich war ganz schön überrascht

to \get the impression that... den Eindruck gewinnen, dass...

4. (deliver)

▪ to \get sth to sb jdm etw bringen

5. ( fam: contract)

▪ to \get sth sich dat etw holen fam

you can't \get measles twice Masern kannst du nicht zweimal bekommen

to \get the flu sich dat die Grippe einfangen [o ÖSTERR a. holen] fam

to \get food poisoning sich dat eine Lebensmittelvergiftung zuziehen [o ÖSTERR fam a. holen

6. (fetch)

▪ to \get [sb] sth [or sth for sb] jdm etw besorgen [o holen]

can I \get you a drink? möchtest du was trinken?, kann ich Ihnen etwas zu trinken anbieten?; ( form)

could you \get a newspaper for me, please? könntest du mir bitte eine Zeitung mitbringen?

7. (come across)

▪ to \get sth somewhere irgendwo auf etw akk treffen

you \get lions in Africa in Afrika gibt es Löwen

8.

to \get a plane/train (travel with) ein Flugzeug/einen Zug nehmen; (catch) ein Flugzeug/einen Zug erwischen fam

9. (earn)

▪ to \get sth etw verdienen

10. (exchange)

▪ to \get sth for sth etw für etw akk bekommen

11. (buy)

▪ to \get sth etw kaufen

12. (derive)

▪ to \get sth out of sth:

what do I \get out of it? was habe ich davon?

sb \gets a lot of pleasure out of [or from] sth etw bereitet jdm viel Freude

to \get something out of sth aus etw dat seine Vorteile ziehen

13. (calculate)

▪ to \get sth etw berechnen

14. (capture)

▪ to \get sb/sth jdn/etw fangen

15. ( fam: punish)

▪ to \get sb [for sth] jdn [für etw akk] kriegen fam

I'll \get you for this/that! ich kriege dich dafür! fam

16. ( fam: suffer)

to \get it es bekommen, bestraft werden

17. (buttonhole)

▪ to \get sb to oneself jdn für sich akk haben

18. (answer)

to \get the door die Tür aufmachen

to \get the telephone das Telefon abnehmen, ans Telefon gehen

19. AM ( fam: pay for)

▪ to \get sth etw bezahlen

20. + adj, pp (cause to be)

he got his bag caught in the door seine Tasche verfing sich in der Tür

she got the kids ready sie machte die Kinder fertig

to \get sth confused etw verwechseln

to \get sth delivered sich dat etw liefern lassen

to \get sth finished etw fertig machen

to \get sth typed etw tippen lassen

21. (induce)

▪ to \get sb/sth doing sth:

we'll soon \get you talking wir werden Sie schon zum Reden bringen

haven't you got the photocopier working yet? hast du den Kopierer noch nicht zum Laufen gekriegt? fam

▪ to \get sb/sth to do sth jdn/etw dazu bringen, etw zu tun

to \get one's computer to work seinen Computer zum Laufen [o ÖSTERR, SCHWEIZ a. Funktionieren] kriegen fam

22. (transport)

▪ to \get sb/sth somewhere jdn/etw irgendwohin bringen

we can't \get the bed through the door wir bekommen das Bett nicht durch die Tür

23. (learn)

▪ to \get sth etw herausbekommen [o fam herauskriegen

24. (understand)

▪ to \get sth etw verstehen

to \get the meaning es verstehen

to \get the message es kapieren fam

to \get the picture ( fam) kapieren fam

\get the picture? kapiert? fam, kapische? fam

to \get sb/sth wrong jdn/etw falsch verstehen

25.

to \get dinner (prepare) das Abendessen zubereiten; (eat) zu Abend essen

26. (baffle)

▪ to \get sb jdn verwirren

this problem's simply got me mit diesem Problem bin ich einfach überfordert

you've got me there da bin ich [aber] überfragt

we'll get them with this tactic mit dieser Taktik kriegen wir sie fam

27. ( fam: amuse)

▪ to \get sb jdn amüsieren

28. ( fam: irk)

▪ to \get sb jdm auf die Nerven gehen fam

29. ( fam: sadden)

▪ to \get sb jdm unter die Haut gehen fam

30. (hit)

▪ to \get sb [in sth]:

that nearly got me in the eye! das ist mir fast ins Auge geflogen!

she got him right in the face sie hat ihn mitten ins Gesicht getroffen

the shot got him in the arm der Schuss traf ihn in den Arm [o fam erwischte ihn am Arm

31. usu imper ( fam: look at)

\get him/her! sieh dir mal den/die an!

32.

▶ to get one's own back [on sb] BRIT ( fam) sich akk [an jdm] rächen

▶ to \get it on ( fam: succeed) es schaffen; ( fam: fight) es sich dat geben; ( fam: have sex) es treiben euph fam

II. INTRANSITIVE VERB

1. + adj (become) werden

are you \getting better? geht es dir besser?

to \get real (sl) am Boden bleiben fam

to \get used to sth sich akk an etw akk gewöhnen

2. + vb (become)

to \get to be sth etw werden

how did you \get to be a belly dancer? wie bist du zu einer Bauchtänzerin geworden?

to \get to like sth etw langsam mögen

3. + pp (in passives) werden

the dog got drowned der Hund ist ertrunken

this window got broken jemand hat dieses Fenster zerbrochen

to \get married heiraten

4. (reach)

▪ to \get somewhere irgendwohin kommen

to \get home [from somewhere] [von irgendwo] nach Hause kommen

5. (progress)

to get nowhere/somewhere [with sth] es nicht weit/weit [mit etw dat] bringen

we were not \getting far with the negotiations unsere Verhandlungen kamen nicht weit voran

6. (have opportunity)

▪ to \get to do sth die Möglichkeit haben, etw zu tun

to \get to see sb jdn zu Gesicht bekommen

7. (succeed)

▪ to \get to do sth schaffen, etw zu tun

8. (must)

▪ to have got to do sth etw machen müssen

9. (start)

▪ to \get doing sth anfangen, etw zu tun

to \get going [or moving] gehen

we'd better \get going wir sollten besser gehen

10. (understand)

to \get with it sich akk informieren

\get with it! setz dich damit auseinander!

11. usu imper ( fam: go)

[go on,] \get! hau [doch] ab! fam

III. NOUN

1. BRIT ( pej sl) see git

2. COMPUT Holanweisung f

* * *
[get] pret got, ptp got or ( US) gotten
1. TRANSITIVE VERB
When get is part of a set combination, eg. get the sack, get hold of, get it right, look up the other word.
1) = receive bekommen, kriegen (inf); sun, light, full force of blow abbekommen, abkriegen (inf); wound sich (dat) zuziehen; wealth, glory kommen zu; time, personal characteristics haben (from von)

where did you get it (from)? — woher hast du das?

this country gets very little rain —

he wanted to get all the glory — er wollte all den Ruhm (haben)

he got the idea for his book while he was abroad/from an old document — die Idee zu dem Buch kam ihm, als er im Ausland war/hatte er von einem alten Dokument

where did you get that idea? — wie kommst du denn auf die Idee?

I got quite a surprise — ich war ziemlich überrascht

I got quite a shock — ich habe einen ziemlichen Schock gekriegt (inf) or bekommen

I get the feeling that... — ich habe das Gefühl, dass...

2) = obtain by one's own efforts object sich (dat) besorgen; visa, money sich (dat) beschaffen or besorgen; (= find) staff, finance, partner, job finden; (= buy) kaufen; (= buy and keep) large item, car, cat sich (dat) anschaffen

not to be able to get sth — etw nicht bekommen or kriegen (inf) können

to get sb/oneself sth, to get sth for sb/oneself — jdm/sich etw besorgen; job jdm/sich etw verschaffen

to need to get sth — etw brauchen

I've still three to get — ich brauche noch drei

to get a glimpse of sb/sth — jdn/etw kurz zu sehen bekommen

you'll have to get a job/more staff —

he's been trying to get a house/job — er hat versucht, ein Haus/eine Stelle zu bekommen

he got himself a wife/a good job — er hat sich (dat) eine Frau zugelegt (inf)

what are you getting her for Christmas? — was schenkst du ihr zu Weihnachten?

I got her a doll for Christmas — ich habe für sie eine Puppe zu Weihnachten besorgt

we could get a taxi — wir könnten (uns dat ) ein Taxi nehmen

could you get me a taxi? — könnten Sie mir ein Taxi rufen or besorgen?

we don't get a paper — wir haben keine Zeitung abonniert

3) = fetch person, doctor, object holen

to get sb from the station — jdn vom Bahnhof abholen

can I get you a drink? — möchten Sie etwas zu trinken?

I got him/myself a drink — ich habe ihm/mir etwas zu trinken geholt

why don't you get a dictionary and look it up? — warum sehen Sie nicht in einem Wörterbuch nach?

4) = catch bekommen, kriegen (inf); (in children's game) fangen; (= take) train, bus fahren mit

to get sb by the arm/leg — jdn am Arm/Bein packen

he's got it bad (inf) — den hats übel erwischt (inf)

get him/it! (to dog) — fass!

(I've) got him! (inf) — ich hab ihn! (inf)

(I've) got it! (inf) — ich habs! (inf)

got you! (inf) — hab dich (erwischt)! (inf)

ha, ha, can't get me! — ha, ha, mich kriegst du nicht! (inf)

my big brother will get you! (inf) — mein großer Bruder, der zeigts dir or der macht dich fertig! (inf)

he's out to get you (inf) — er hats auf dich abgesehen

we'll get them yet! (inf) — die werden wir schon noch kriegen! (inf)

I'll get you for that! (inf) — das wirst du mir büßen!

you've got me there! (inf) — da bin ich überfragt

5) = hit treffen, erwischen (inf)

6) RAD, TV bekommen, kriegen (inf)

7) TELEC = contact erreichen; number bekommen; (= put through to, get for sb) geben

I'll get the number (for you) (switchboard) — ich verbinde Sie mit der Nummer

get me 339/Mr Johnston please (to secretary) — geben Sie mir bitte 339/Herrn Johnston; (to switchboard) verbinden Sie mich bitte mit 339/Herrn Johnston

you've got the wrong number — Sie sind falsch verbunden

8) = prepare meal machen

I'll get you/myself some breakfast — ich mache dir/mir etwas zum Frühstück

9) = eat essen

to get breakfast — frühstücken

to get lunch — zu Mittag essen

to get a snack — eine Kleinigkeit essen

let's get Italian/Chinese/Indian etc — gehen wir zum Italiener/Chinesen/Inder (essen)

10) = send, take bringen

to get sb to hospital — jdn ins Krankenhaus bringen

get the children to bed — bring die Kinder ins Bett

they managed to get him home — sie schafften ihn nach Hause

we'll get you there somehow — irgendwie kriegen wir dich schon dahin (inf)

where does that get us? (inf) — was bringt uns (dat) das? (inf)

this discussion isn't getting us anywhere —

get the cat out of the room — tu die Katze aus dem Zimmer (inf)

to get sth to sb — jdm etw zukommen lassen

tell him to get it there as quickly as possible — er soll zusehen, dass das so schnell wie möglich dorthin gebracht wird

11) = manage to move bekommen, kriegen (inf)

he couldn't get her up the stairs — er bekam or kriegte (inf) sie nicht die Treppe rauf

he couldn't get himself out of bed — er kam nicht aus dem Bett

12) = understand kapieren (inf), mitbekommen; (= hear) mitbekommen, mitkriegen (inf); (= make a note of) notieren

I don't get it (inf) — da komme ich nicht mit (inf)

I don't get you or your meaning — ich verstehe nicht, was du meinst

get it? (inf) — kapiert? (inf)

13)

= profit, benefit what do you get from it? — was hast du davon?, was bringt es dir? (inf)

I don't get much from his lectures — seine Vorlesungen geben mir nicht viel

he's only in it for what he can get — er will nur dabei profitieren

14)

in exclamations iro inf get (a load of) that! — was sagst du dazu! (inf), hat man Töne! (inf)

get her! (regarding looks) — was sagst du zu der da? (inf); (iro) sieh dir bloß die mal an! (inf)

15) person inf = annoy ärgern, aufregen; (= upset) an die Nieren gehen (+dat) (inf); (= thrill) packen (inf); (= amuse) amüsieren

16) to form passive inf werden

when did it last get painted? — wann ist es zuletzt gestrichen worden?

I got paid — ich wurde bezahlt

17) set structures __diams; to get sb to do sth (= have sth done by sb) etw von jdm machen lassen; (= persuade sb) jdn dazu bringen, etw zu tun

I'll get him to phone you back — ich sage ihm, er soll zurückrufen

you'll never get him to understand — du wirst es nie schaffen, dass er das versteht

you'll get me/yourself thrown out —

that'll get him disqualified — damit wird er disqualifiziert

has she got the baby dressed yet? — hat sie das Baby schon angezogen?

to get sth done — etw gemacht kriegen (inf)

to get the washing done — die Wäsche waschen

to get some work done — Arbeit erledigen

I'm not going to get much done — ich werde nicht viel geschafft kriegen (inf) or bekommen

we ought to get it done soon — das müsste bald gemacht werden

to get things done — was fertig kriegen (inf)

to get sth made for sb/oneself — jdm/sich etw machen lassen

to get one's hair cut — sich (dat) die Haare schneiden lassen

I got the bathroom cleaned this morning — ich habe heute Morgen das Bad geputzt

I'll get the grass cut/the house painted soon (by sb else) — ich lasse bald den Rasen mähen/das Haus streichen

did you get your expenses paid/your question answered? — haben Sie Ihre Spesen erstattet/eine Antwort auf Ihre Frage bekommen?

to get sb/sth/oneself ready — jdn/etw/sich fertig machen

to get sth clean/open/shut (person) — etw sauber kriegen/aufkriegen/zukriegen (inf)

that'll get it clean — damit wird es sauber

that'll get it open/shut — damit geht es auf/zu

to get sb drunk — jdn betrunken machen or (inf)

to get one's arm broken — sich (dat) den Arm brechen

to get one's hands dirty (lit, fig) — sich (dat) die Hände schmutzig machen

to get one's things packed — seine Sachen packen

I can't get the car to start — ich kriege das Auto nicht an (inf)

he can't get the sum to work out/the lid to stay open — er kriegt es nicht hin, dass die Rechnung aufgeht/dass der Deckel aufbleibt (inf)

can you get these two pieces to fit together? — kriegen Sie die beiden Teile zusammen

can you get the wound to stop bleeding? — können Sie etwas machen, dass die Wunde nicht mehr blutet?

once I've got this machine to work — wenn ich die Maschine erst einmal zum Laufen gebracht habe

to get sth going (car, machine) — etw in Gang bringen; party etw in Fahrt bringen

to get sb talking — jdn zum Sprechen bringen __diams; to have got sth ( Brit

2. INTRANSITIVE VERB

1) = arrive kommen

to get home — nach Hause kommen

to get here — hier ankommen

can you get to work by bus? — kannst du mit dem Bus zur Arbeit fahren?

I've got as far as page 16 — ich bin auf Seite 16 __diams; to get there ( fig inf

now we're getting there (to the truth) — jetzt kommts raus! (inf)

how's the work going? – we're getting there! — wie geht die Arbeit voran? – langsam wirds was! (inf) __diams; to get somewhere/nowhere (in job, career etc) es zu etwas/nichts bringen; (with work, in discussion etc) weiterkommen/nicht weiterkommen

to get somewhere/nowhere (with sb) —

we're not getting anywhere by arguing like this — wir erreichen doch gar nichts, wenn wir uns streiten

now we're getting somewhere (in project etc) — jetzt wird die Sache (inf); (in interrogation, discussion etc) jetzt kommen wir der Sache schon näher

to get nowhere fast (inf) — absolut nichts erreichen __diams; to get far (lit) weit kommen; (fig) es weit bringen

you won't get far on £10 — mit £ 10 kommst du nicht weit

2) = become werden

to get old/tired etc — alt/müde etc werden

I'm getting cold/warm — mir wird es kalt/warm

the weather is getting cold/warm — es wird kalt/warm

to get dressed/shaved/washed etc — sich anziehen/rasieren/waschen etc

to get married — heiraten

to get free — sich befreien

I'm getting bored — ich langweile mich langsam

things can only get better —

to get lucky (inf) — Schwein haben (inf)

how lucky can you get? — so ein Glück!

how stupid can you get? — wie kann man nur so dumm sein? __diams; to get started anfangen

let's get started — fangen wir an!

to get to know sb/sth — jdn/etw kennenlernen

how did you get to know about that? — wie hast du davon erfahren?

to get to like sb — jdn sympathisch finden

to get to like sth — an etw (dat) Gefallen finden

after a time you get to realize... — nach einiger Zeit merkt man...

to get to be... — (mit der Zeit)... werden

to get to see sb/sth — jdn/etw zu sehen bekommen

to get to work — sich an die Arbeit machen

to get working/scrubbing etc —

you lot, get cleaning/working! — ihr da, ans Putzen/an die Arbeit!

I got talking to him — ich kam mit ihm ins Gespräch

get going! — fang an!

I've got to — ich muss

3. REFLEXIVE VERB
__diams; to get oneself... = convey oneself gehen; (= come) kommen
I had to get myself to the hospital — ich musste ins Krankenhaus (gehen)

how did you get yourself home? —

get yourself over here — komm hier rüber (inf)

to get oneself dirty/wet — sich schmutzig/nass machen

to get oneself pregnant/fit — schwanger/fit werden

to get oneself washed/dressed — sich waschen/anziehen

he managed to get himself promoted —

he got himself hit in the leg — er wurde am Bein getroffen

in order to get oneself elected — um gewählt zu werden

you'll get yourself killed if you go on driving like that — du bringst dich noch um, wenn du weiter so fährst

* * *

get [ɡet]

A s

1. Tennis: umg Rückschlag m

2. ZOOL Nachkomme(n) m(pl)

3. Br Fördermenge f

B v/t prät got [ɡɒt; US ɡɑt], obs gat [ɡæt], pperf got [ɡɒt; US ɡɑt], US auch gotten [ˈɡɑtn]

1. einen Brief, keine Antwort etc bekommen, erhalten, kriegen umg:

he didn’t get much for his old car;

get it umg sein Fett (ab)kriegen, eins aufs Dach kriegen;

get a good start einen guten Start haben;

get a station ( RADIO, TV) einen Sender empfangen oder reinbekommen;

we could get no leave wir konnten keinen Urlaub bekommen;

in autumn you get a lot of rain here umg im Herbst regnet es hier sehr viel;

he’s got it bad(ly) umg ihn hat es schwer erwischt (er ist schwer erkrankt, heftig verliebt etc)

2. sich etwas verschaffen oder besorgen:

money can get you anything für Geld bekommt man alles;

get a pregnancy test einen Schwangerschaftstest machen lassen

3. erwerben, gewinnen, verdienen, erringen, erzielen:

get fame Ruhm erringen oder erwerben oder erlangen;

get a victory einen Sieg erringen oder erzielen;

get wealth Reichtum erwerben

4. Wissen, Erfahrung etc erwerben, sich aneignen, (er)lernen:

get by heart auswendig lernen

5. Kohle etc gewinnen, fördern

6. erwischen:

a) (zu fassen) kriegen, fassen, packen, fangen

b) ertappen

c) treffen:

he’ll get you in the end er kriegt dich doch;

you’ve got me there! umg da bin ich überfragt!;

that gets me umg das kapiere ich nicht; das geht mir auf die Nerven; das packt mich, das geht mir unter die Haut

7. a) Hilfe etc holen:

get sb a taxi jemandem ein Taxi rufen;

I’ll get it ich mach schon auf; TEL ich geh schon ran

b) abholen ( from von)

c) (hin)bringen:

get sb to bed jemanden ins Bett bringen;

get me a chair bring oder hol mir einen Stuhl!

d) schaffen, bringen, befördern:

get it out of the house schaffe es aus dem Haus!;

get o.s. home sich nach Hause begeben; → anywhere 1, nowhere A 2

8. beschaffen, besorgen ( beide:

for sb jemandem):

I can get it for you;

please get me … TEL verbinden Sie mich bitte mit …

9. (auch telefonisch) erreichen, ein öffentliches Verkehrsmittel auch nehmen

10. a) have got haben:

I’ve got no money;

she’s got a pretty face;

got a knife? umg hast du ein Messer?

b) have got to müssen:

we have got to do it

11. machen, werden lassen, in einen (bestimmten) Zustand versetzen oder bringen:

get one’s feet wet nasse Füße bekommen;

get sth ready etwas fertig machen;

get sb nervous jemanden nervös machen;

I got my arm broken ich habe mir den Arm gebrochen

12. (mit pperf) lassen:

get one’s hair cut sich die Haare schneiden lassen;

get sth done

a) etwas erledigen (lassen),

b) etwas zustande bringen

13. (mit inf) dazu oder dahin bringen, bewegen, veranlassen:

get sb to speak jemanden zum Sprechen bringen oder bewegen;

get sth to burn etwas zum Brennen bringen

14. (mit ppr) get going

a) eine Maschine etc, fig a. Verhandlungen etc in Gang bringen,

b) fig Schwung in eine Party etc bringen;

get sth working again TECH etwas wieder zum Gehen bringen

15. get sb for sth umg jemandem etwas heimzahlen

16. eine Mahlzeit zu-, vorbereiten, herrichten

17. Br umg essen:

get breakfast frühstücken

18. umg kapieren, (auch akustisch) verstehen:

I didn’t get his name;

I don’t get him ich versteh nicht, was er will;

I don’t get that das kapier ich nicht;

got it? kapiert?; → wrong B 1

19. US umg erledigen (töten)

20. umg nicht mehr loslassen, überwältigen

C v/i

1. kommen, gelangen:

get as far as Munich bis nach München kommen;

get home nach Hause kommen, zu Hause ankommen;

where has it got to? wo ist es hingekommen?;

how far have you got with your homework? wie weit bist du mit deinen Hausaufgaben gekommen?;

get there umg

a) es schaffen, sein Ziel erreichen,

b) dahinterkommen (es verstehen); → anywhere 1, nowhere A 2

2. (mit inf) dahin gelangen oder kommen, dazu übergehen:

he got to like it er hat es lieb gewonnen;

they got to be friends sie wurden Freunde;

get to know sth etwas erfahren oder kennenlernen;

get to know sb (better) jemanden (näher) kennenlernen

3. (mit adj oder pperf) werden, in einen bestimmten Zustand etc geraten:

get caught gefangen oder erwischt werden;

get dressed sich anziehen;

get tired müde werden, ermüden; → busy A 2, drunk B 1, etc

4. (mit ppr) beginnen, anfangen:

they got quarrel(l)ing sie fingen an zu streiten;

get going

a) in Gang kommen (Maschine etc, fig a. Verhandlungen etc),

b) fig in Schwung kommen (Party etc);

get going on ( oder with) sth etwas in Angriff nehmen;

get talking

a) zu reden anfangen,

b) ins Gespräch kommen

5. reich werden

6. sl verduften, abhauen (beide umg)

* * *
1. transitive verb,
-tt-, p.t. got, p.p. got or (in comb./arch./ Amer. except in sense m) gotten ( got also coll. abbr. of has got or have got)

1) (obtain) bekommen; kriegen (ugs.); (by buying) kaufen; sich (Dat.) anschaffen [Auto usw.]; (by one's own effort for special purpose) sich (Dat.) besorgen [Visum, Genehmigung, Arbeitskräfte]; sich (Dat.) beschaffen [Geld]; einholen [Gutachten]; (by contrivance) kommen zu; (find) finden [Zeit]

where did you get that? — wo hast du das her?

he got him by the leg/arm — er kriegte ihn am Bein/Arm zu fassen

get somebody a job/taxi, get a job/taxi for somebody — jemandem einen Job verschaffen/ein Taxi besorgen od. rufen

get oneself something/a job — sich (Dat.) etwas zulegen/einen Job finden

you can't get this kind of fruit in the winter months — dieses Obst gibt es im Winter nicht zu kaufen

2) (fetch) holen

what can I get you? — was kann ich Ihnen anbieten?

is there anything I can get you in town? — soll ich dir etwas aus der Stadt mitbringen?

3)

get the bus — etc. (be in time for, catch) den Bus usw. erreichen od. (ugs.) kriegen; (travel by) den Bus nehmen

4) (prepare) machen (ugs.), zubereiten [Essen]

5) (coll.): (eat) essen

get something to eat — etwas zu essen holen; (be given) etwas zu essen bekommen

6) (gain) erreichen

what do I get out of it? — was habe ich davon?

7) (by calculation) herausbekommen

8) (receive) bekommen; erhalten, (ugs.) kriegen [Geldsumme]

the country gets very little sun/rain — die Sonne scheint/es regnet nur sehr wenig in dem Land

he got his jaw broken in a fight — bei einer Schlägerei wurde ihm der Kiefer gebrochen

9) (receive as penalty) bekommen, (ugs.) kriegen [6 Monate Gefängnis, Geldstrafe, Tracht Prügel]

you'll get it — (coll.) du kriegst Prügel (ugs.); es setzt was (ugs.); (be scolded) du kriegst was zu hören (ugs.)

10) (kill) töten; erlegen [Wild]; (hit, injure) treffen

11) (win) bekommen; finden [Anerkennung]; sich (Dat.) verschaffen [Ansehen]; erzielen [Tor, Punkt, Treffer]; gewinnen [Preis, Belohnung]; belegen [ersten usw. Platz]

get permission — die Erlaubnis erhalten

12) (come to have) finden [Schlaf, Ruhe]; bekommen [Einfall, Vorstellung, Gefühl]; gewinnen [Eindruck]; (contract) bekommen [Kopfschmerzen, Grippe, Malaria]

get some rest — sich ausruhen

get an idea/a habit from somebody — von jemandem eine Idee/Angewohnheit übernehmen

13)

have got — (coll.): (have) haben

give it all you've got — gib dein Bestes

have got a toothache/a cold — Zahnschmerzen/eine Erkältung haben od. erkältet sein

have got to do something — etwas tun müssen

something has got to be done [about it] — dagegen muss etwas unternommen werden

14) (succeed in bringing, placing, etc.) bringen; kriegen (ugs.)

I must get a message to her — ich muss ihr eine Nachricht zukommen lassen

15) (bring into some state)

get a machine going — eine Maschine in Gang setzen od. bringen

get things going or started — die Dinge in Gang bringen

get everything packed/prepared — alles [ein]packen/vorbereiten

get something ready/done — etwas fertig machen

get one's feet wet — nasse Füße kriegen

get one's hands dirty — sich (Dat.) die Hände schmutzig machen

I didn't get much done today — ich habe heute nicht viel geschafft

you'll get yourself thrown out/arrested — du schaffst es noch, dass du rausgeworfen/verhaftet wirst

get somebody talking/drunk/interested — jemanden zum Reden bringen/betrunken machen/jemandes Interesse wecken

get one's hair cut — sich (Dat.) die Haare schneiden lassen

16) (induce)

get somebody to do something — jemanden dazu bringen, etwas zu tun

get something to do something — es schaffen, dass etwas etwas tut

I can't get the car to start/the door to shut — ich kriege das Auto nicht in Gang/die Tür nicht zu

17) (Radio, Telev.): (pick up) empfangen [Sender]

18) (contact by telephone)

get somebody [on the phone] — jemanden [telefonisch] erreichen

19) (answer)

I'll get it! — ich geh' schon!; (answer doorbell) ich mach' auf!; (answer the phone) ich gehe ran (ugs.) od. nehme ab!

20) (coll.): (perplex) in Verwirrung bringen

you've got me there; I don't know — da bin ich überfragt - ich weiß es nicht

21) (coll.) (understand) kapieren (ugs.); verstehen [Personen]; (hear) mitkriegen (ugs.)

get it? — alles klar? (ugs.)

22) (coll.): (annoy) aufregen (ugs.)
2. intransitive verb,
-tt-, got, gotten

1) (succeed in coming or going) kommen

get to London before dark — London vor Einbruch der Dunkelheit erreichen

when did you get here/to school? — wann bist du gekommen?/wann warst du in der Schule?

we got as far as Oxford — wir kamen bis Oxford

how did that get here? — wie ist das hierher gekommen?

2) (come to be)

get talking [to somebody] — [mit jemandem] ins Gespräch kommen

get going or started — (leave) losgehen; aufbrechen; (start talking) loslegen (ugs.); (become lively or operative) in Schwung kommen

get going on or with something — mit etwas anfangen

3)

get to know somebody — jemanden kennen lernen

he got to like/hate her — mit der Zeit mochte er sie/begann er, sie zu hassen

get to hear of something — von etwas erfahren

get to do something — (succeed in doing) etwas tun können

4) (become) werden

get ready/washed — sich fertig machen/waschen

get frightened/hungry — Angst/Hunger kriegen

get excited about something — sich auf etwas (Akk.) freuen

get interested in something — sich für etwas interessieren

get caught in the rain — vom Regen überrascht werden

get well soon! — gute Besserung!

Phrasal Verbs:

- get about

- get across

- get along

- get at

- get away

- get away with

- get back

- get back to

- get behind

- get by

- get down

- get down to

- get in

- get in on

- get into

- get in with

- get off

- get on

- get on to

- get on with

- get out

- get out of

- get over

- get over with

- get past

- get round

- get through

- get to

- get together

- get up

- get up to

* * *

(give) the stick expr.

eine Tracht Prügel bekommen (verabreichen) ausdr. (oneself) something expr.

sich etwas anschaffen ausdr.

sich etwas zulegen ausdr. v.

(§ p.,p.p.: got)

or p.p.: gotten•) = aneignen v.

bekommen v.

besorgen v.

bringen v.

(§ p.,pp.: brachte, gebracht)

erhalten v.

erreichen v.

erringen v.

erwerben v.

holen v.

kapieren v.

schaffen v.

sich etwas verschaffen ausdr.

verstehen v.

English-german dictionary > get
8 time

[taɪm] n

1) no pl ( chronological dimension of existence) Zeit f;

\time stood still die Zeit stand still;

in the course of \time mit der Zeit;

over the course of \time im Lauf der Zeit;

to be a matter [or question] of \time eine Frage der Zeit sein;

\time is on one's side die Zeit arbeitet für jdn;

to have \time on one's side die Zeit auf seiner Seite haben;

space and \time Raum und Zeit;

for all \time für immer, für alle Zeiten;

of all \time aller Zeiten;

he was the greatest player of all \time er war der größte Spieler aller Zeiten;

\time-tested [alt]bewährt;

as \time goes by [or on] mit der Zeit;

to make \time for sth/ to do sth sich dat die Zeit für etw akk nehmen/nehmen, um etw zu tun;

to spend \time Zeit verbringen;

[only] \time can [or will] tell es wird sich mit der Zeit zeigen;

in \time mit der Zeit;

over [or with] \time im Lauf der Zeit

2) no pl (time period, duration) Zeit f;

\time's up ( fam) die Zeit ist vorüber;

injury \time ( Brit) sports Nachspielzeit f;

to have the \time of one's life sich akk großartig amüsieren;

most of the \time meistens;

part [or some] [of the] \time einen Teil der Zeit;

for a short/long period of \time kurze/lange Zeit;

to take the \time and trouble to do sth sich dat die Mühe machen, etw zu tun;

in one week's \time in einer Woche;

to have all the \time in the world alle Zeit der Welt haben;

all the [or this] \time die ganze Zeit;

to have an easy/hard \time of it [with sth] keine Probleme/Probleme [mit etw dat] haben;

extra \time sports Verlängerung f;

they played extra \time sie mussten in die Verlängerung;

three minutes into extra \time, Ricardo scored the decisive goal nach drei Minuten Verlängerung erzielte Ricardo das entscheidende Tor;

free [or spare] \time Freizeit f;

to have a good \time sich akk amüsieren;

to give sb a hard \time ( fam) jdm Schwierigkeiten bereiten;

a long \time ago vor langer Zeit;

it takes a long/short \time es dauert lange/nicht lange;

for [or in] a long \time lange Zeit;

I haven't seen one of those in a long \time so einen/eine/eines habe ich schon seit langem nicht mehr gesehen;

in [or next to] [or less than] no \time [at all] im Nu;

running \time Spielzeit f;

for a short \time kurze Zeit;

some \time ago vor einiger Zeit;

to be [all] out of \time (Am, Aus) ( fam) über der Zeit sein;

for the \time being vorläufig;

to do sth for a \time etw eine Zeitlang machen;

to find the \time to do sth die Zeit [dazu] finden, etw zu tun;

to give sb \time to do sth jdm Zeit geben, um etw zu tun;

given [or in] \time mit der Zeit;

to have [or have got] the \time die Zeit haben;

to have \time to do sth Zeit haben, etw zu tun;

to have [or take] \time off sich dat frei nehmen;

there's no \time to lose [or to be lost] wir dürfen [jetzt] keine Zeit verlieren, es ist höchste Zeit;

to pass the \time sich dat die Zeit vertreiben;

to be pressed for \time in Zeitnot sein;

to run out of \time nicht genügend Zeit haben;

to save \time Zeit sparen;

to take one's \time sich dat Zeit lassen;

to take one's \time in doing sth sich dat bei etw dat Zeit lassen;

to take one's \time to do sth sich dat mit etw dat Zeit lassen;

to take more \time over [or with] sth sich dat mehr Zeit für etw akk nehmen, mehr Zeit für etw akk aufwenden;

to waste \time Zeit vergeuden [o verschwenden];

to waste \time doing sth die Zeit mit etw dat vergeuden [o verschwenden];

after a \time nach einer gewissen Zeit

3) ( hour registration method) Zeit f;

daylight saving \time Sommerzeit f;

Greenwich Mean T\time Greenwicher Zeit

4) transp ( schedule) Zeit f;

arrival/departure \time Ankunfts-/Abfahrtszeit f;

bus/train \times Bus-/Zugzeiten fpl

5) ( pertaining to clocks)

to keep bad/good \time falsch/richtig gehen;

the right \time die korrekte Zeit;

wrong \time falsche Zeit;

to gain/lose \time Zeit gewinnen/verlieren;

the \time die Uhrzeit;

what's the \time? wie spät ist es?;

to have [got] the \time on one eine Uhr haben;

to tell the \time die Uhr lesen

6) ( specific time or hour) Uhr f;

the best \time of day die beste Uhrzeit;

what are you doing here at this \time of the day/night? was machst du um diese Uhrzeit hier?;

for the [or this] \time of the day/ year für diese Tages-/Jahreszeit;

at sb's \time of life in jds Alter;

this \time tomorrow/ next month morgen/nächsten Monat um diese Zeit;

the \time is drawing near when we'll have to make a decision der Zeitpunkt, zu dem wir uns entscheiden müssen, rückt näher;

he recalled the \time when they had met er erinnerte sich daran, wie sie sich kennen gelernt hatten;

at all \times immer;

at any \time immer, jederzeit;

at any given \time, at [any] one \time jederzeit;

a bad/good \time eine schlechte/gute Zeit;

at a different \time zu einer anderen Zeit;

the last/next \time letztes/nächstes Mal;

at other \times manchmal andererseits;

at the present [or (Am) this] \time diesmal;

\time and [\time] again immer wieder;

ahead of \time ( esp Am) vorher;

to know at the [or that] \time zur betreffenden Zeit wissen;

to remember the \time... sich akk erinnern, wie [o als]...;

do you remember the \time Alastair fell in the river? erinnerst du dich, als Alastair in den Fluss fiel?;

at the \time damals, zu jener Zeit;

by the \time als;

it is about [or high] \time that... es ist höchste Zeit, dass...;

\times when... Zeiten, zu denen...

7) ( frequency) Mal nt;

the \times I've [or how many \times have I] told you... wie oft habe ich dir schon gesagt...;

three \times champion (Brit, Aus) [or (Am) three \time champion] dreimaliger Meister/dreimalige Meisterin;

four/three \times vier/drei Mal;

for the hundredth/ thousandth/umpteenth \time zum hundertsten/tausendsten/ ( fam) x-ten Mal;

lots of [or many] \times oft, viele Male;

at the same \time um dieselbe Zeit;

from \time to \time von Zeit zu Zeit

8) no pl ( correct moment) Zeitpunkt m; (Brit, Aus) (not before \time)

about \time [too] (tasks etc. yet to be accomplished) wird aber auch [langsam] Zeit;

(tasks etc. accomplished) wurde aber auch [langsam] Zeit;

the \time is ripe die Zeit ist reif;

breakfast/holiday \time Frühstücks-/Urlaubszeit f;

in good \time rechtzeitig;

in good \time for sth rechtzeitig zu etw dat;

high \time for sth höchste Zeit für etw akk;

ahead of \time vorzeitig;

to do sth dead [or exactly] [or right] on \time etw pünktlich machen;

it is \time that... es ist [an der] Zeit, dass...;

it is \time to do sth es ist [an der] Zeit, etw zu tun;

the \time has come der Zeitpunkt kommt;

to see when the \time comes etw sehen, wenn es aktuell ist;

\time for sth Zeit für etw akk;

in \time rechtzeitig;

in \time to do sth rechtzeitig [o früh genug], um etw zu machen;

on \time pünktlich

9) usu pl ( era) Zeit f;

\times were difficult [or hard] das waren harte Zeiten;

to set a book/film at the \time of the Russian Revolution ein Buch/Film spielt zur Zeit der Russischen Revolution;

from [since] \time immemorial [or ( esp Brit) out of mind] seit undenklichen Zeiten;

during [or in] former/medieval \times früher/im Mittelalter nt;

in modern [or our] \times in der Gegenwart;

she is one of the best writers of modern \times sie ist eine der besten Schriftstellerinnen der Gegenwart;

at one \time früher;

in \times past in der Vergangenheit, früher;

to be behind the \times hinter seiner Zeit zurück sein;

in \times gone by in der Vergangenheit;

to keep up [or move] [or (Am) change] with the \times mit der Zeit gehen;

\time was when sth could be done früher war alles besser

10) sports ( duration of race) Zeit f;

record \time Rekordzeit f;

he won the 100 metres in record \time er gewann das 100-Meter-Rennen in einer neuen Rekordzeit

11) ( lifetime) Zeit f;

my grandmother has seen a few things in her \time meine Großmutter hat in ihrem Leben schon einiges gesehen;

at sb's \time of life in jds Alter;

old \times alte Zeiten;

if one had one's \time over again wenn man nochmals beginnen könnte;

to be ahead of [or ( esp Brit) before] one's \time seiner Zeit voraus sein;

\time marches [or moves] on die Zeit hat sich geändert;

before [or ahead of] sb's \time ( advanced ideas) seiner Zeit voraus;

the ideas of Galileo were ahead of his \time in seinem Denken war Galileo seiner Zeit weit voraus;

before sb's \time ( occurring prematurely) vor der Zeit, frühzeitig;

she has grown old before her \time sie ist frühzeitig gealtert;

during sb's \time zu jds Zeit;

in my \time zu meiner Zeit;

in sth's \time zu seiner Zeit;

in its \time the flying boat was the fastest means of transport zu seiner Zeit war das Amphibienflugzeug das schnellste Transportmittel

12) no pl mus ( rhythm) Takt m;

to be/play out of \time aus dem Takt sein;

to beat \time den Rhythmus schlagen;

to get out of \time aus dem Takt kommen;

to keep \time den Takt halten;

in \time with sth im Takt mit etw dat

13) econ ( remunerated work) Zeit f;

\time and a half Überzeit f;

double \time doppelte Bezahlung f (an Feiertagen);

part \time Teilzeit f;

short \time ( Brit) Kurzzeit f;

to work [or be on] short \time ( Brit) Kurzzeit arbeiten;

to take \time off sich dat frei nehmen

14) ( Brit) ( end of pub hours) Sperrstunde f;

‘\time [please]!’ „Sperrstunde!“

PHRASES:

not to give sb the \time of day jdn ignorieren;

\time is of the essence die Zeit drängt;

to have \time on one's hands viel Zeit zur Verfügung haben;

\time is a great healer ( saying)

\time heals all wounds ( prov) die Zeit heilt alle Wunden ( prov)

\time and tide wait for no man [or one]; ( prov) man sollte jede Gelegenheit beim Schopf packen;

\time is money ( prov) Zeit ist Geld ( prov)

there's a \time and a place [for everything] ([for everything]) alles zu seiner Zeit;

a week is a long \time in politics ( saying) eine Woche ist lang in der Politik;

there's no \time like the present ( saying) was du heute kannst besorgen, das verschiebe nicht auf morgen ( prov)

all good things in all good \time alles zu seiner Zeit;

not to have much \time for sb jdn nicht mögen;

to have a lot of \time for sb großen Respekt vor jdm haben;

\time hangs heavy die Zeit steht still;

\times are changing die Zeiten ändern sich;

to do [or serve] \time ( fam) sitzen ( fig) ( fam)

\time flies;

doesn't \time fly? (?) die Zeit fliegt;

to kill \time die Zeit totschlagen;

\time moves on [or passes] wie die Zeit vergeht vt

1) sports ( measure duration)

to \time sb over 100 metres für jdn die Zeit beim 100-Meter-Lauf nehmen [o stoppen];

the winning team was \timed at 5 minutes 26 seconds die Gewinnermannschaft wurde mit 5 Minuten und 26 Sekunden gestoppt

2) ( choose best moment for)

to \time sth für etw akk den richtigen Zeitpunkt auswählen

English-German students dictionary > time
9 machen

I.

1) tr. herstellen, anfertigen; in best. Zustand versetzen; aus-, durchführen де́лать с-. zubereiten: Speisen auch гото́вить при-. etw. machen kumul наде́лать чего́-н. etw. aus etw. machen де́лать /- что-н. из чего́-н. aus etw. läßt sich noch etwas machen из чего́-н. мо́жно ещё что́-нибудь сде́лать. aus etw. läßt sich nichts machen из чего́-н. ничего́ не сде́лаешь <нельзя́ сде́лать>. ich mache gleich Kaffe [Tee] я сейча́с сде́лаю <пригото́влю> ко́фе [чай]. sich etw. (bei jdm.) machen lassen Kleidungsstück, Schuhwerk шить с- (себе́) что-н. у кого́-н. | sich einen Begriff [ein Bild] machen von etw. составля́ть /-ста́вить себе́ поня́тие [представле́ние] о чём-н. sich Gedanken machen über jdn./etw. размышля́ть <ду́мать> о ком-н. чём-н. <над чем-н.>. beunruhigt sein беспоко́иться о ком-н. чём-н. sein Glück machen находи́ть найти́ <устра́ивать/-стро́ить> своё сча́стье. sich Illusionen machen стро́ить (себе́) иллю́зии. Licht machen зажига́ть /-же́чь [ elektrisch включа́ть/включи́ть] свет. sich einen Namen machen приобрета́ть /-обрести́ изве́стность, станови́ться стать челове́ком с и́менем. Ordnung machen наводи́ть /-вести́ поря́док. Pläne machen стро́ить пла́ны. ein Vermögen machen скола́чивать /-колоти́ть состоя́ние. etwas aus sich machen добива́ться /-би́ться успе́ха. ich weiß daraus nichts zu machen я ничего́ не могу́ об э́том [о нём] сказа́ть. verstehe nicht я не разбира́юсь в э́том | jdm. einen Antrag machen де́лать /- предложе́ние кому́-н. Ausflüchte machen уви́ливать. Bankrott < Pleite> machen обанкро́титься. das Beste aus etw. machen наилу́чшим о́бразом испо́льзовать ipf/pf что-н. (bei jdm.) einen Besuch machen навеща́ть навести́ть кого́-н. offiz наноси́ть /-нести́ визи́т кому́-н. einen Bogen machen v. Straße, Fluß де́лать поворо́т. einen Buckel < krummen Rücken> machen выгиба́ть вы́гнуть спи́ну. Dummheiten < Unsinn> machen де́лать глу́пости. kumul наде́лать глу́постей. ein Examen machen сдава́ть /-да́ть экза́мен. seinen Facharbeiter machen приобрета́ть /-обрести́ специа́льность квалифици́рованного рабо́чего. einen Fehler machen де́лать /- оши́бку, ошиба́ться ошиби́ться. Fehler machen де́лать оши́бки, ошиба́ться. kumul наде́лать оши́бок. Feierabend machen конча́ть ко́нчить рабо́ту, зака́нчивать /-ко́нчить рабо́чий день. gute Geschäfte machen заключа́ть заключи́ть вы́годные сде́лки. jdm. Geschenke machen де́лать /- кому́-н. пода́рки. ein (großes) Geschrei machen поднима́ть подня́ть крик. ein betroffenes [verdrießliches/weinerliches] Gesicht machen де́лать /- смущённое [расдоса́дованное пла́чущее] лицо́. Hochzeit machen справля́ть /-пра́вить сва́дьбу. Kasse machen подсчи́тывать /-счита́ть вы́ручку. jdm. ein Kompliment machen де́лать /- <отпуска́ть/-пусти́ть > кому́-н. комплиме́нт. Konversation machen вести́ бесе́ду, бесе́довать. Krawall machen буя́нить. Krach < Lärm> machen поднима́ть /- <устра́ивать/стро́ить> шум, шуме́ть. Mittag machen де́лать /- переры́в на обе́д. Musik machen музици́ровать. ein Nickerchen machen прикорну́ть pf , вздремну́ть pf . Reklame machen (für jdn./etw.) де́лать /- рекла́му (кому́-н. чему́-н.). Schularbeiten machen де́лать /- <гото́вить /при-> уро́ки. ein Spiel machen Karten игра́ть сыгра́ть в ка́рты. eine Szene machen де́лать /- <устра́ивать/-стро́ить> сце́ну. einen Witz machen остри́ть с-. viele Worte machen разглаго́льствовать, быть многосло́вным | es kurz machen быть кра́тким. und wer nacht die Arbeit? а кто бу́дет рабо́тать ? (ach), so macht man das! / so wird das gemacht! так вот как э́то де́лается ! / вот как э́то на́до де́лать ! / вот как э́то де́лают ! laß mich das machen дава́й я (э́то) сде́лаю. laß mich nur machen дай-ка я сде́лаю. das wird sich machen lassen э́то мо́жно бу́дет сде́лать <устро́ить>. das läßt sich leicht machen э́то легко́ выполни́мо, э́тому мо́жно помо́чь. was soll ich nun machen? как же мне быть ? / что же мне де́лать ? da ist halt nichts mehr zu machen тут уж(е́) ничего́ не поде́лаешь. wie man's macht, ist's falsch как ни де́лай, всё не то́ <не та́к>. das macht man doch nicht! так же не де́лают <не поступа́ют>! was machst du (denn) da? что э́то ты де́лаешь ? bist du von Sinnen ты что (, с ума́ спя́тил?) wie du das so machst! (и) как э́то у тебя́ то́лько получа́ется ! unter dem < darunter> macht er's nicht ме́ньше он за э́то не берёт / за ме́ньшее он э́того не сде́лает. machen wir!, wird gemacht! бу́дет сде́лано ! grüß ihn von mir! - mach ich переда́й ему́ приве́т от меня́ ! - переда́м. s. auch ↑ unter dem als Obj fungierenden Subst

2) tr. sich beschäftigen, sich befinden - unterschiedlich wiederzugeben. was machst du? wie geht's как ты пожива́ешь ?, что поде́лываешь ? Frage nach Beruf кем ты рабо́таешь ?, чем ты занима́ешься ? was macht dein Vater? как оте́ц ?, как де́ла у твоего́ отца́ ? was macht dein Studium? как у тебя́ (дела́) с учёбой ? was macht dein (krankes) Bein? как у тебя́ с твое́й (больно́й) ного́й ? mit mir kann man's ja machen co мной мо́жно не церемо́ниться <без церемо́ний>. was soll ich mit dir machen? что мне с тобо́й де́лать ? mach (es) mal halb so поти́ше на поворо́тах / дава́й-ка на полто́на ни́же. mach's gut! пока́ !, счастли́во ! er macht's nicht mehr lange он не до́лго протя́нет / он до́лго не протя́нет

3) tr . jdn./etw. jds. Rolle einnehmen быть за кого́-н. den Koch [Wirt] machen быть за по́вара [хозя́ина]. den Dummen machen остава́ться /-ста́ться в дурака́х. den Lückenbüßer machen игра́ть сыгра́ть роль заты́чки. den ersten machen быть пе́рвым

4) tr. in Ordnung bringen a) aufräumen: Bett, Zimmer убира́ть /-бра́ть. Bett auch застила́ть /-стели́ть. zum Schlafen vorbereiten: Bett стели́ть по- b) sich die Haare machen kämmen причёсываться /-чеса́ться. best. Frisur укла́дывать /-ложи́ть во́лосы, де́лать с- причёску c) etw. malen, tapezieren де́лать с- ремо́нт чего́-н., ремонти́ровать от- что-н.

5) tr . wieviel betragen, wert sein составля́ть ско́лько-н. die Rechnung macht 20 Mark су́мма счёта составля́ет два́дцать ма́рок. 100 Pfennige machen eine Mark сто пфе́ннигов составля́ют одну́ ма́рку. drei mal drei macht neun три́жды три - де́вять, три́жды три бу́дет де́вять <равно́ девяти́>. das macht zusammen … итого́ … was macht das? kostet ско́лько э́то сто́ит ?, ско́лько с меня́ ? ( das) macht nichts Antwort auf Entschuldigung (э́то) ничего́. es ist nicht so schlimm (э́то) не беда́. es kostet nichts (э́то) ничего́ (не сто́ит). das macht überhaupt keinen Unterschied э́то не име́ет никако́го значе́ния. schon eine Kleinigkeit macht da viel здесь ка́ждая ме́лочь име́ет большо́е значе́ние

6) tr . sich aus jdm./etw. nichts [wenig < nicht viel>] machen быть равноду́шным [дово́льно равноду́шным] к кому́-н. чему́-н. sich nichts aus etw. machen wenig beachten auch не придава́ть чему́-н. никако́го значе́ния. nicht mögen: aus Speise, Vergnügen auch не люби́ть чего́-н. jd.₁ macht sich nichts [nicht viel] aus jdm.₂ auch кто-н.₂ кому́-н.I не [не о́чень-то] нра́вится. jdm. Sorgen machen трево́жить кого́-н. sich Sorgen machen um jdn./etw. беспоко́иться <трево́житься> о ком-н. чём-н.

7) tr. hervorrufen: Zustände вызыва́ть вы́звать. jdm. etw. machen a) Freude, Vergnügen; Schwierigkeiten доставля́ть /-стави́ть кому́-н. что-н. b) Hoffnung, Mut вселя́ть /-сели́ть что-н. в кого́-н. jdm. Angst machen запу́гивать /-пуга́ть кого́-н., нагоня́ть /-гна́ть стра́ху на кого́-н. einen (guten) eindruck (auf jdn.) machen производи́ть /-вести́ (хоро́шее) впечатле́ние на кого́-н. jdm. Ehre machen де́лать /- честь кому́-н. die Arbeit macht jdm. Freude кто-н. получа́ет удово́льствие от рабо́ты <рабо́тает с удово́льствием>. du erkennst mich nicht? das macht der Bart ты не узнаёшь меня́ ? э́то из-за бороды́ | jd./etw. macht jdm. zu schaffen кто-н. что-н. доставля́ет <причиня́ет> кому́-н. мно́го хлопо́т

8) tr. Zustandsveränderung bewirken a) jdn./etw. wie mit adj Supplement де́лать с- кого́-н. что-н. каки́м-н. in Abhängigkeit von Adj auch durch deadjektivische Verben. wiederzugeben. jdn. ärgerlich machen серди́ть /pac- кого́-н. jdn. eifersüchtig machen заставля́ть /-ста́вить кого́-н. ревнова́ть, возбужда́ть /-буди́ть <вызыва́ть вы́звать> чью-н. ре́вность. jdn. glücklich machen де́лать с- кого́-н. счастли́вым, осчастли́вливать осчастли́вить кого́-н. jdn. lächerlich machen выставля́ть вы́ставить кого́-н. в смешно́м ви́де. jdn. mürbe machen ула́мывать /-лома́ть кого́-н. jdn. nervös machen нерви́ровать кого́-н. | jdn. auf jdn./etw. aufmerksam machen обраща́ть обрати́ть чьё-н. внима́ние на кого́-н. что-н. jdm. etw. begreiflich [deutlich/leicht/schwer] machen растолко́вывать /-толкова́ть [разъясня́ть разъясни́ть, облегча́ть облегчи́ть, осложня́ть осложни́ть] кому́-н. что-н. älter [jünger] machen v. Frisur, Kleidung ста́рить [молоди́ть]. langes Stehen macht müde от до́лгого стоя́ния устаёшь. ein Tier zahm machen прируча́ть приручи́ть живо́тное. etw. enger [weiter/kürzer/länger] machen ändern: Kleidungsstück ушива́ть /-ши́ть [расставля́ть/-ста́вить, укора́чивать укороти́ть, удлиня́ть удлини́ть] что-н. etw. leiser machen де́лать /- (по)ти́ше что-н., убавля́ть уба́вить гро́мкость чего́-н. sich fein < schön> machen прихора́шиваться /-хороши́ться, наводи́ть /-вести́ красоту́. sich lächerlich machen де́лать /- из себя́ посме́шище. sich von jdm./etw. frei machen освобожда́ться освободи́ться от кого́-н. чего́-н. sich etw. zu eigen machen присва́ивать присво́ить себе́ что-н. sich etw. zunutze machen по́льзоваться вос- чем-н. es etw. bequem machen устра́иваться /-стро́иться поудо́бнее b) jdn./etw. zu jdm./etw. mit subst Supplement де́лать /- кого́-н. что-н. кем-н. чем-н. sich jdn. zum Feind [Freund] machen де́лать /- кого́-н. (свои́м) враго́м [друго́м]. etw. zu Geld machen обраща́ть обрати́ть <превраща́ть/преврати́ть > что-н. в де́ньги c) in Verbindung mit Inf - wird durch sinngemäße Verben wiedergegeben. jdn. fürchten machen вселя́ть /-сели́ть страх в кого́-н. jdn. lachen machen смеши́ть /pac- кого́-н. jdn. etw. vergessen machen заставля́ть /-ста́вить кого́-н. забы́ть о чём-н. jdn. weinen machen доводи́ть /-вести́ кого́-н. до слёз. jdn. zittern machen приводи́ть /-вести́ кого́-н. в тре́пет. von sich reden machen заставля́ть /- говори́ть о себе́, обраща́ть обрати́ть на себя́ внима́ние

II.

1) itr . in etw. handeln торгова́ть чем-н.

2) itr. mimen a) in < auf> etw. in Humanität, Patriotismus игра́ть сыгра́ть во что-н. b) in Verbindung mit Adj - übers. durch deadjektivische Verben о. игра́ть /- во что-н. ausgedrückt durch das entsprechende Subst. auf genial machen гениа́льничать с-. auf originell machen оригина́льничать с-. auf radikal machen радика́льничать с-. auf naiv [tugendhaft] machen игра́ть /- в наи́вность [доброде́тель], прики́дываться /-ки́нуться наи́вным [доброде́тельным]. auf populär machen игра́ть /- на популя́рность

3) itr. sich beeilen - in Abhängigkeit vom Kontext unterschiedlich wiederzugeben. mach, mach! / mach doch! / nun mach schon! ну, дава́й побыстре́е <скоре́й>! / ну, жи́во ! ich mach ja schon! сейча́с ! / мину́тку ! fix < schnell> machen пошеве́ливаться /-шевели́ться, шевели́ться по-. mach fix < schnell>! пошеве́ливайся ! / быстре́е ! mach, daß du fertig wirst! потора́пливайся ! / не каните́лься ! / конча́й ! er machte, daß er fortkam он постара́лся побыстре убра́ться. mach, daß du fortkommst! прова́ливай ! / кати́сь ! / убира́йся (отсюда́)!

4) itr wohin Notdurft verrichten де́лть на- куда́-н.

III.

1) sich machen jd. macht sich als etw. in Beruf из кого́-н. получа́ется кто-н. (Bezeichnung des Berufes mit Attr хоро́ший о. неплохо́й) . sich in der Schule machen успева́ть в шко́ле

2) sich machen sich günstig entwickeln: v. Situation успе́шно развива́ться /-ви́ться. die Sache macht sich де́ло идёт / де́ло на мази́. das Wetter macht sich пого́да исправля́ется <улучша́ется>. wie geht's? Danke, es macht sich как дела́ ? Спаси́бо, ничего́ <дела́ иду́т>

3) sich machen etw. macht sich gut [schlecht] paßt что-н. подхо́дит [не подхо́дит] sieht nett aus что-н. хорошо́ [плохо́] смо́трится <вы́глядит>. die Brosche macht sich gut auf dem Kleid брошь подхо́дит к э́тому пла́тью [хорошо́ смо́трится с э́тим пла́тьем]. es macht sich gut, daß du kommst о́чень кста́ти, что ты пришёл

4) sich machen an etw. damit beginnen принима́ться приня́ться <бра́ться взя́ться> за что-н.

5) sich machen sich auf den Weg [auf die Reise] machen отправля́ться /-пра́виться в путь [в путеше́ствие]

Wörterbuch Deutsch-Russisch > machen
10 Образование форм настоящего времени конъюнктива II актива

Bildung der Gegenwartsform des Konjunktivs II Aktiv

Общее правило образования формы настоящего времени конъюнктива II актива от сильных, слабых и смешанных глаголов:

Претерит индикатив

(вторая основная форма глагола) + e, если его не было в претерите индикативе + умлаут гласного в основе (a, o, u → ä, ö, ü) + личное окончание претерита индикатива

kommen kam käme ich käme, du kämest, er käme …

bleiben blieb bliebe ich bliebe, du bliebest, er bliebe …

denken dachte dächte ich dächte, du dächt est, er dächte …

machen machte machte ich machte, du machtest, er machte …

Образец спряжения см. дальше.

Правила

1. Форма настоящего времени конъюнктива II слабых глаголов:

Er machte diese Arbeit. - Он делал бы эту работу.

совпадает с формой претерита индикатива:

Er machte diese Arbeit. - Он делал эту работу.

Образец спряжения см. дальше.

2. Умлаут получают:

• сильные глаголы: kommen – käme и т.д.;

• глаголы со смешанными формами: denken – dächte, bringen – brächte, wissen – wüsste;

• модальные глаголы: dürfen – dürfte, mögen – möchte, müssen – müsste;

• вспомогательные глаголы: haben – hätte, sein – wäre, werden – würde.

3. Умлаут не получают:

• слабые глаголы: sagen – sagte и др., в том числе brauchen в нормированном немецком языке будет brauchte. В отдельных регионах часто можно услышать bräuchte!

• модальные глаголы: sollen – sollte, wollen – wollte.

4. Глаголы со смешанными формами kennen знать, nennen называть, rennen мчаться, senden посылать, wenden переворачивать всегда имеют слабую форму kennte, nennte, rennte, sendete, wendete.

5. У некоторых сильных глаголов гласный в основе глагола формы настоящего времени конъюнктива II не соответствует гласному в основе глагола в претерите индикатива:

sterben - умирать - er starb - er stürbe

schwören - клясться - er schwor - er schwüre /(реже) schwöre

verderben - портить - er verdarb - er verdürbe

werben - рекламировать - er warb - er würbe

werfen - бросать - er warf - er würbe

6. Отдельные сильные глаголы имеют две формы. У одних глаголов эти формы равнозначны в употреблении, у других одна форма употребляется чаще, другая устарела, употребляется реже или редко, при чём гласный в основе одной из форм настоящего времени конъюнктива II не соответствует гласному в основе претерита индикатива:

претерит индикатив * конъюнктив II * настоящего времени

beginnen начинать er begann er begänne/(реже) begönne

empfehlen рекомендовать er empfahl er empföhle/(реже) empfähle

gelten иметь силу er galt es gälte/gölte

gewinnen выигрывать er gewann er gewönne/gewänne

heben поднимать er hob er höbe/(уст.) hübe

helfen помогать er half er hülfe/(редко) hälfe

schwimmen плавать er schwamm er schwömme/schwämme

stehen стоять er stand er stünde/(часто также) stände

stehlen воровать er stahl er stähle/(редко) stöhle

Спряжение глаголов в форме конъюнктива II настоящего времени

kommen * bleiben * können * machen * haben * sein * werden

ich

käme bliebe könnte machte hätte wäre würde

du

käm (e)st blieb est könntest machtest hättest wär(e)st würdest

er

käme bliebe könnte machte hätte wäre würde

wir

kämen blieben könnten machten hätten wären würden

ihr

käm (e)t bliebet könntet machtet hättet wär(e)t würdet

sie

kämen blieben könnten machten hätten wären würden

Грамматика немецкого языка по новым правилам орфографии и пунктуации > Образование форм настоящего времени конъюнктива II актива

См. также в других словарях:

Manche mögen’s heiß — Filmdaten Deutscher Titel Manche mögen’s heiß Originaltitel Some Like It Hot … Deutsch Wikipedia
Liste lateinischer Phrasen/L — Lateinische Phrasen A B C D E F G H I L M N O P Q R S T U V Inhaltsverzeichnis 1 … Deutsch Wikipedia
lieben — mögen; in jemanden verliebt sein; gernhaben; vergöttern; Gefallen finden an; gefallen * * * lie|ben [ li:bn̩]: 1. <tr.; hat innige Zuneigung zu jmdm., etwas empfinden: ein Mädchen, einen Jungen, die Eltern lieben; einander, sich [gegenseitig]… … Universal-Lexikon
vorziehen — bevorzugen; lieber wollen; bevorteilen; favorisieren; eine Vorliebe haben für; den Vorzug geben; präferieren; neigen (zu); wählen; aussuchen; … Universal-Lexikon
Kinderzeichnung — Kinderzeichnungen sind Produkte von Kindern beim Malen, Zeichnen und Hantieren mit flächig aufzutragenden Substanzen. Kinderzeichnungen können Aufschluss über die kindliche Entwicklung und zu psychologischen Fragestellungen geben … Deutsch Wikipedia
Figuren aus Die Simpsons — Inhaltsverzeichnis 1 Familie Simpson 2 Im Kernkraftwerk 2.1 C. Montgomery Burns 2.2 Waylon Smithers … Deutsch Wikipedia
machen — handhaben; tätig sein; bedienen; betätigen; praktizieren; ausüben; verrichten; herstellen; erzeugen; anfertigen; fabrizieren ( … Universal-Lexikon
Porphyrio hochstetteri — Südinseltakahe Südinseltakahe (Porphyrio hochstetteri) Systematik Klasse: Vögel (Aves) Ordnung … Deutsch Wikipedia
Auge — Ophthalmos (fachsprachlich); Sehorgan (fachsprachlich); Pupille; Oculus (fachsprachlich); Glubscher (umgangssprachlich) * * * Au|ge [ au̮gə], das; s, n: Organ zum Sehen: blaue, strahlende Augen; er hatte Tränen in den Augen; … Universal-Lexikon
Holländische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia
Niederländisch-Flämische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

mogen beginnen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

mogen beginnen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: